Jeugdverhaal voor 10/12-jarigen, geschreven door Els De Vuyst.

 

 

 

Geluiden klinken luider 

in een huis waar niemand is.

Een klik wordt een klak.

Een tik wordt een tok.

Een ding een dong.

 

Onverwacht bezoek

Ding dong. De bel buldert door het huis. In mijn hoofd draait de dong door. Lang, Als een echo in een donkere grot. Als een pan die op de vloer valt en blijft draaien. Ik hou mijn adem in. Stil, als een standbeeld. Ga weg, denk ik, ga weg. Er is niemand thuis. Ik doe de voordeur niet open.

De dong dongt opnieuw. Mijn buik bibbert. Licht prikt in mijn ogen! Licht! Zien ze dat er licht brandt in mijn kamer? Ik kijk naar de klok. Mama en papa zijn een kwartier geleden vertrokken. Ze kunnen nog niet terug zijn. Of is er iets gebeurd?

De bel gonst een derde keer door het huis. In de film die ik gisteren zag, kreeg de professor bij de derde gong nog één kans om zijn geheim te verraden. Hij deed het niet. Ze knalden zijn kop eraf.

Een rilling loopt over mijn rug. Ik leg de iPad op mijn hoofdkussen en knip het licht uit. Heel zacht trek ik de deur van mijn kamer open. Op kousenvoeten sluip ik naar de overloop. Er is niets te zien of te horen. Mijn handen volgen de muur. Met mijn vingertoppen duw ik de deur van de badkamer open alsof het de deur van een kaartenhuis is. Alsof de kaarten elk moment kunnen vallen. Bij het raam gluur ik naar beneden.

Ik zie niemand, daarvoor is de oversteek boven de voordeur te groot. Ik druk mijn neus tegen het glas. Onze jeep is nergens te zien. Onder het gelige licht van de straatlantaarn staat enkel een witte bestelwagen. Die zag ik hier nog niet eerder. Onze enige buren hebben een cabrio, maar die staat er niet en er brandt ook geen licht in hun huis.

     Ik wacht tot de beller wegstapt. Dan zie ik wie het is. Ik grijp de klink van het raam. Misschien is het Lucas wel of iemand anders die ik ken. Dan vraag ik gewoon door het raam wat er is. Maar de klink is koud. Zo koud als ijs. Mijn hand glijdt eraf.

     Niemand stapt achteruit.

     En het is stil nu. Veel te stil.

     Dan hoor ik iets. Een dof geluid. Wordt er iets neergelegd?  Moet ik toch de deur openen?

     Ik mag niemand binnenlaten als ik alleen ben, zegt mama. Maar misschien is het belangrijk. Misschien is het een verrassingspak. Of misschien is het iemand die hulp nodig heeft. Ik moet niet zo bang zijn. Ik ben toch al elf! Mama en papa doen altijd de deur open als er iemand belt.

     Ik kijk naar de witte bestelwagen. Die staat daar zo alleen in de straat. Rijdt hij niet meer? Heeft hij misschien ook een waterpanne zoals wij met onze jeep in Zweden? Er was toen een steentje in de radiator gekomen en we waren al ons water verloren. Papa heeft het gaatje toen met kauwgom dichtgeplakt. En dan is hij bij een huis gaan aanbellen om water te vragen. Een geluk dat die mensen thuis waren, want het was het enige huis in de omgeving. Misschien heeft de beller aan de deur ook hulp nodig. Ik trek de klink van het raam omhoog.

     Maar ik bevries. Ik hoor iets aan de voordeur. Er schuift iets over het hout. Gereutel aan het slot. Gekras. Een dof getimmer. Ik stop met ademen. Mijn hart bonst alsof ik tien kilometer gelopen heb. Mijn voorhoofd gloeit als een kookplaat zonder pan.

     Ik laat de klink los en sluip naar de overloop. Was papa hier nu maar.

     Ik buk me achter de balustrade en kijk naar de donkere hal beneden. Daar is niets te zien. De voordeur is stevig. Hier komt niemand binnen. Denk ik toch. Mijn handen zweten. De spijl die ik vastheb, wordt helemaal nat.

     Krak. Er breekt iets. Een klop en nog een krak. Een streep licht schiet naar binnen. De voordeur schuift open. In mijn buik zit een sputterende motor die zonder benzine valt. Nee! denk ik. Nee! En voor de rest kan ik niets anders denken. Ik kijk alleen maar. Een zaklamp. Twee donkere schaduwen. Bivakmutsen. Zwarte handschoenen, een lange ijzeren staaf en sporttassen. Ze schuifelen binnen, de gang in. Een lichtstraal glijdt over de muur. Nee! Nee! Nee!

     Mijn benen bibberen. Mijn tanden klapperen. De lichtstraal schiet langs de trap omhoog. Supersnel. Ik ga eraan. Ik ga eraan. Ik… Ik sla een hand voor mijn mond en buk mijn hoofd tussen mijn schouders.

     ‘Go!,’ zegt een stem die klinkt als een scheidsrechter bij een bokswedstrijd. Alsof het startsein gegeven is.

     Het licht schiet net voor mijn voeten naar beneden. De dikste van de twee duwt de voordeur dicht en klemt zijn staaf onder de klink. Daarna volgt hij de andere de woonkamer in.

     Mijn benen glijden onder me uit. Nog net hou ik me vast aan de balustrade. Beneden kruipt het licht door de woonkamer. Lades worden opengerukt. Dingen op de vloer gegooid. Ze rommelen in dozen en verschuiven de zware bank. Een koude wind waait naar boven.

     Mijn tenen nijpen in de vloer. Wat moet ik nu? Naar beneden gaan? Vluchten? Hen wegjagen? Kan ik dat? Ik, Tobin Van Hove? Misschien slaan ze me wel neer met die ijzeren staaf. Misschien pakken ze me mee, binden me vast en sluiten me op in een donkere kelder. Zoals in die film waarin die jongen ontvoerd wordt. De boeven eisten losgeld. Maar zijn ouders haalden er de politie bij. En toen hebben ze die jongen vermoord.

     Waarom ben ik niet meegegaan met mama en papa?  Waarom wilde ik per se blijven spelen op de iPad?

     De geluiden uit de woonkamer schuren door mijn hoofd. 

     Een zware stem brult. ‘Ik ga naar boven.’

     Snel glip ik naar mijn kamer en duik onder mijn bed. Er klinkt iets als rollend geld over de vloer. Ik sla  mijn handen over de metalen knoppen van mijn broekzakken en schuif helemaal tot tegen de muur. Mijn hoofd bonkt tegen de lattenbodem. Een vlammende steek schiet door mijn nek. Zou hij me gehoord hebben? Ik hou mijn adem in. De deur! Die staat wagenwijd open. Ik moet mijn deur dicht doen en op slot draaien. Vlug! zeg ik tegen mezelf. Vlug! Maar ik kom niet meer onder het bed uit.

     Voetstappen dreunen de trap op. Het licht van de zaklamp glijdt over de vloer. Iemand gaat de kamer van mama en papa binnen. Lades worden opengetrokken. Geklop, een rits. Iets zwaars dondert op de vloer.

     In mijn keel komt een grote prop die smaakt naar braaksel. Ik kan niet slikken. Mijn keel slijmt helemaal dicht. Het gekletter van kleerhangers snijdt door mijn hoofd. Ik bal mijn handen tot vuisten. Ik moet iets doen. Hen tegenhouden? Wegjagen? Neerslaan? Dat zou papa vast doen. Hij zou naar hen toe gaan en erop kloppen. Met zijn blote vuisten. Baf! Zjoef! Pal op de grond.

     Ik duw mijn vuisten tegen mijn wangen. Nijp mijn ogen dicht. Alle spieren in mijn lichaam spannen zich op. Mijn benen trillen ervan. Was papa hier maar.

     Er scheurt iets. In één harde ruk. In de kamer van mama en papa. Het geluid boort gaten in mijn hoofd. Ik weet niet wat het is. Wat gebeurt er? Wat zoeken ze? Een felle slag volgt. IJzer op ijzer, geluid als van een autodeur.

     De man komt de overloop op en roept. ‘Ludo! Ik heb de kluis gevonden.’

     De kluis? Hebben papa en mama een kluis? Wat zit daar dan in? Geld?

     Ik kijk op. Er schijnt licht op de balustrade. Iemand komt de trap op. Heel log. Alsof hij een olifant is. Hij weegt vast honderd kilo!

     Ik zit in de val. Ik kan niet meer weg. Ik druk mezelf helemaal tegen de muur onder mijn bed. Stil blijven, denk ik. Dan merken ze me niet.

     Een zware stem mompelt iets. De andere antwoordt, maar ik versta niet wat ze zeggen. Gebons, gedonder. Daarna niets meer. Ze draaien aan iets en af en toe hoor ik geklik.

     ‘Ik ga naar de andere kamers,’ klinkt het plots.

     Een zure smaak springt in mijn keel. Ik sla mijn hand voor mijn mond. Een plof lucht ontsnapt tussen mijn vingers. Net de geur van aangebrande aardappelen. Mijn maag bakt en bakt en bakt. De gehaktballen die ik vanavond at, worden keien, bikkelhard en zwart. Mijn buikspieren krimpen in elkaar alsof ze de stenen naar buiten willen duwen. Ik trek mijn benen op. Ze botsen tegen de lattenbodem. De bonk is luider dan ik dacht.

            Stil liggen Tobin! Stil liggen! dwing ik mezelf. 

 

 

 

 

Wil je meer lezen? Stuur dan een mailtje naar jufelsdevuystATgmailDOTcom